Gravensteen
Gent
Je kan ook een bezoekje brengen aan de website van de stad Gent (www.gent.be) en dan via 'toerisme' doorklikken naar de info over het Gravensteen.
Extra info Gravensteen
Voor de bouw van een versterkte residentie kozen de graven van Vlaanderen een hoge zandduin te midden van Leie-armen met moerassige oevers. Deze plek kende al eerder een kortstondige bewoning in de Romeinse tijd (1ste-2de eeuw), maar werd daarna opnieuw verlaten. Op een ophoging, versterkt met hout, ontwikkelde zich de eerste middeleeuwse bewoning. Rondom een groot centraal gebouw stonden verscheidene bijgebouwtjes voor onder meer de opslag van graan en andere levensmiddelen. Alle gebouwen waren van hout. Wellicht nam graaf Arnulf I (918-965) het initiatief voor die bouwcampagne. In de ‘Miracula Bavonis’ (midden 10de eeuw) wordt het gebied ‘novum castellum’ of nieuwe versterking genoemd. Er woonden lederbewerkers en mogelijk was er ook al een kapel. Een stenen zaalgebouw verving de centrale houtbouw. Mogelijk gebeurde dit omstreeks 1000. De drie grote zalen boven elkaar, de monumentale stenen trap, de lichtopeningen, de wandhaarden en de latrines beklemtonen de luxe en het comfort van die tijd. Het grote zaalgebouw, of ‘aula’, had vooral een representatieve functie. De eigenlijke grafelijke leefruimte, of ‘camera’, moet vlakbij gelegen hebben. Rondom stonden opnieuw houten nutsgebouwen. Een toren en een omheining maakten het geheel compleet. Deze grafelijke residentie was het centrum van een gewestelijke eenheid, of burggraafschap, en vormde de basis voor het grafelijke leger in dat gewest. Bij een volgende bouwfase ontstond het mottekasteel met opperhof en voorhof. Rond het stenen zaalgebouw werd een motteheuvel gevormd. Dit gebeurde met de aarde afkomstig van de rondom gegraven gracht. De vroegere benedenzaal werd daardoor kelder. Allerlei houten bijgebouwen werden op het motteplateau gebouwd. Een stenen poort en stenen omheining bakenden het opperhof af van een voorhof, waar nutsgebouwen stonden. Mottekastelen waren algemeen verspreid in de 11de en de 12de eeuw. Zo bevestigden de edelen, en dus ook de graaf van Vlaanderen, hun aanwezigheid in een bepaald gebied tegenover de vorst, andere edelen en ondergeschikten. Een grote brand teisterde in 1176 het mottekasteel en de gebouwen op het voorhof.
Een Latijns opschrift boven de toegangspoort van het Gravensteen vertelt dat graaf Filips (1168-1191) het kasteel bouwde in 1180. In die tijd vonden zeker belangrijke verbouwingen plaats. De motteheuvel werd verhoogd en verbreed als basis voor een nieuwe reeks houten bijgebouwen. De centrale zaalconstructie werd opgetrokken tot een majestueuze donjon of ‘Hall Keep’ van zowat 30 m. Zo torende deze constructie toch nog uit boven de hoge stenen huizen van de Gentse patriciërs aan de overzijde van de Leie. De poort kreeg een voorbouw en sloot aan bij een omheining met 24 uitkragende torens. Stenen van diverse kleur gaven de militaire architectuur een rijkelijke uitstraling.
In
dezelfde tijd werd het hele voorhof, ongeveer de plaats van het huidige
Sint-Veerleplein, grondig heringericht. Ter vervanging van de oude
burchtkapel werd een nieuwe stenen Sint-Veerlekerk gebouwd. Ze werd gewijd
op 30 juni 1216. Tussen 1190 en 1225 kwam de Sint-Veerleparochie tot stand
en konden bewoners van de grafelijke site ter plaatse worden begraven. Ook
de oudste vermelding van de grafelijke school stamt uit die tijd.
De hele grafelijke site van het Gravensteen lag aanvankelijk buiten de middeleeuwse handelsstad. Door aankoop en andere verwervingen wisten de schepenen van de stad Gent hun gebied in de 13de eeuw uit te breiden van zowat 80 tot 644 hectaren. Ook het grafelijke voorhof maakte vanaf 1274 deel uit van het schependom. De grachten langs het Sint-Veerleplein en de Geldmunt slibden dicht. Op deze opvullingen en langs een tot riool gereduceerde gracht bouwden tal van stadslieden huizen. Tot omstreeks 1900 onttrokken ze het grafelijke kasteel grotendeels aan het zicht. Het opperhof bleef een grafelijke enclave in de uitgebreide stad. Ook toen graaf Lodewijk van Male (1346-1384) de residentiële functie verplaatste naar het Hof ten Walle (het latere Prinsenhof) behield het Gravensteen zijn algemene bestuursfunctie in het graafschap Vlaanderen. De grote ontvangsten en feesten vonden verder plaats in het oude kasteel. Zo bijvoorbeeld de prestigieuze vergadering van de orde van het Gulden Vlies in 1445. Verder was ook het grafelijke muntatelier er gevestigd. Het leenhof van de Oudburg, de door graaf Filips ingestelde rechtbank, hield verder zitting in het Gravensteen. Zo ook de overkoepelende hogere rechtbank, de Raad van Vlaanderen, die in 1407 naar Gent verhuisde. Voor het functioneren van beide gerechtshoven trok men nieuwe gebouwen op met rechtszalen, griffieën, kerkers, en zo meer.
In de 18de eeuw (Oostenrijkse tijd) verloor het hof zijn interesse voor het Gravensteen en besloot om het te verkopen. Uiteindelijk kocht Jean-Denis Brismaille het voormalige opperhof van het Gravensteen en bouwde dit om tot een industrieel complex. Een metaalconstructie-atelier en katoenspinnerijen vonden onderdak in het rechtsgebouw van de Oudburg en in de donjon. Andere gebouwen dienden als huisvesting voor vijftig arbeidersgezinnen. Bij de poort trok Brismaille een directeurswoning op. Deze omvorming van een groot complex als het Gravensteen is kenmerkend voor de eerste industriële ontplooiing in Gent. Later verhuisden de bedrijven en de arbeiderswoningen naar de rand van de stad. Een volledig vervallen Gravensteen was klaar voor de sloop. Voor het grootste deel van de Gentse opinie was het kasteel een symbool van machtsmisbruik, feodale onderdrukking, gruwelijke foltermethodes en onverdraagzame inquisitie.
De herwaardering van het Gravensteen ving aan in de late 19de eeuw. Het rijk en de stad kochten het geheel van het vroegere opperhof in diverse etappes uit particulier bezit terug. Bij de ontmantelingswerken werd vrijwel alles wat niet van Doornikse steen was verwijderd. Zo kwamen de imposante resten van het middeleeuwse kasteel te voorschijn. Na jaren van administratieve problemen en discussies startte een eerste grote restauratie. In de voetsporen van de grote Franse restaurateur Eugène Viollet-le-Duc (1814-1879) opteerde ook architect Joseph De Waele voor een romantische interpretatie van het kasteel ten tijde van graaf Filips. Zo ziet het Gravensteen er nu uit, maar zo heeft het er in feite nooit echt uitgezien. Heel wat details, zoals bijvoorbeeld de platte daken en de vensters van het oostelijke bijgebouw, gaan zeker niet terug op een middeleeuwse situatie. Door de restauratie kreeg het Gravensteen evenwel een nieuwe betekenis. Als het meest bezochte toeristische monument in Gent verwierf het een wereldfaam. Dit was al zo bij de Wereldtentoonstelling van 1913.
Hoewel het Gravensteen gedurende de hele 20ste eeuw één van de meest bezochte monumenten in Gent bleef, had men weinig aandacht voor het instandhouden ervan. Dit leidde tot verval en stabiliteitsproblemen. Ook wetenschappelijk gezien was het Gravensteen één van de minst bekende grote monumenten van Noordwest-Europa. Een eerste reeks opgravingen in 1951-1954 gaven een nieuwe aanzet. De nieuwe herwaardering ging definitief van start met de viering van ‘800 jaar Gravensteen’ in 1980, onder impuls van Joan Vandenhoute (1951-1981). Een diagnose van de grootste problemen leidde tot een restauratieprogramma in diverse fazen. Alle consoliderings- en restauratiewerken worden voorafgegaan door nieuw archeologisch bodem- en muuronderzoek. Terzelfdertijd zoekt de stad Gent naar nieuwe vormen voor de culturele en toeristische beleving van dit unieke Gentse monument. Zo opent begin 2002 naast het Gerechtsmuseum ook het Wapenmuseum.
In 2000 en 2001 leidde de Dienst Stadsarcheologie van de Stad Gent nieuwe opgravingen in het Gravensteen. Ze vormden een vooronderzoek voor de restauratie van de omwalling die bij het poortgebouw aanving en langsheen de Geldmunt tot aan de Lieve wordt verdergezet. Een hele reeks sporen die bij de opgravingen werden aangetroffen, hebben te maken met de middeleeuwse geschiedenis: van de eerste nederzetting uit de 10de eeuw tot de opbouw van een motte in diverse fazen rondom het centrale stenen gebouw uit de 11de eeuw. Heel wat hout, mogelijk afkomstig van verstevigingen, wordt thans nog verder onderzocht in verscheidene laboratoria (voor onder meer dendrochronologie of jaarringenonderzoek en radiokoolstof- of C14-datering). Andere gegevens hebben te maken met de bouw van de omwalling, de aanleg van de zogenoemde stallingen tussen de motte en de walmuur, het dempen en bebouwen van de oostelijke slotgracht, gebouwen van de Raad van Vlaanderen en skeletten die in 1904 voor het eerst werden gevonden.
|